In 1990 won Arie Luyendyk voor de eerste maal de Indy 500 en dat was voor mij iets wat onvoorstelbaar was. Een Nederlander die zo’n grote, zo niet dé grootste, race wint! De race heb ik nog wel 3 maal in de herhaling bekeken en toen ik er achter kwam dat er elk jaar een jaarboek uitkwam van de Indy 500 moest ik natuurlijk een exemplaar van 1990 hebben.
Zo gezegd, zo gedaan en in oktober 1990 kon ik een exemplaar bestellen bij Peters Autoboeken in Deventer. Een belletje gedaan (nog geen internet uiteraard) en de man die ik aan de lijn kreeg wist volgens mij niet waar ik het over had maar na even zoeken kon hij bevestigen dat ze er eentje op voorraad hadden.
Een weekje later had ik het jaarboek in huis en de getekende beeltenis van Luyendyk lachte mij al toe. Dat beloofde veel.
Vreemd genoeg viel de inhoud me een beetje tegen. Ik verwachtte eigenlijk een geschreven glorieparade over de grootse winnaar van dat jaar maar daar leek het niet op. De eerste echte foto van Luyendyk zat notabene in de reclame van brandstofleverancier Total, gevolgd door een reclame voor Indycar Magazine dat kopte met ‘Arie! Arie! Arie!’, iets wat het publiek massaal riep tijdens de ceremonie in Victory Lane.
Pas tijdens de beschrijving van de race werd de Nederlander wat vaker genoemd en konden er foto’s bewonderd worden, met name in het laatste kwart en uiteraard in de beschrijving van de taferelen na de finish.
Verder werd het jaarboek gevuld met een beschrijving van vrije trainingen en kwalificaties (leuk) die toen nog 2 weken duurden. Pole day en Bump day waren nog een begrip. Er waren een heleboel statistieken opgenomen (heel leuk) en er was een beschrijving opgenomen van alle 33 coureurs die hadden deelgenomen, van Arie tot aan Rocky Moran die al in de beginfase was uitgevallen. En zelfs de no-hopers die er na Bump day naast stonden kregen een korte beschrijving mee.
Maar er zaten ook een heleboel artikelen bij over een fabriek met schoorsteen ten zuiden van de Speedway (wat moest ik daar nu mee?) of interviews met een paar oudgedienden, of een verhaaltje over de kindercrèche. Ik vond het maar een rare keuze voor een jaarboek.
Ik las dus de zaken die me interesseerden en de andere hoofdstukken liet ik maar links liggen.
Jaren later begreep ik dat het jaarboek eigenlijk min-of-meer een tijdschrift was wat jaarlijks 1 uitgave had, gepubliceerd door Indy 500 enthousiast Carl Hungness. En net als elk kwaliteitstijdschrift over autosport bestreek het een breed scala aan onderwerpen die aan de Indy 500 en aan de autosport in het algemeen zijn verbonden.
Dus ruim 30 jaar na de aanschaf van het boek besloot in om het resterende deel van het Indianapolis 500 Yearbook 1990 te lezen. En ik vond het prachtig!
In die 30 jaar heb ik heel wat gelezen over de 500 en aardig wat kennis opgebouwd. Maar met dat ene jaarboek uit 1990 bleek ik al die tijd een schat aan informatie in huis te hebben. Mario Andretti had een column waarin hij zijn visie op gedrag in de racerij ten toon spreidde. Een paar old farts die herinneringen ophalen, nu allemaal allang overleden natuurlijk. Sterren van respectievelijk de jaren ’30 en ’50, Louis Meyer en Sam Hanks. George Bignotti over het winnen met Tom Sneva in 1983. Een bijdrage over de wagens van weleer en wat er van ze geworden is, uiteraard gevolgd door een artikel over het Speedway museum.
Een zeer interessant artikel was een interview met Chip Ganassi die in 1990 aan het begin stond van zijn inmiddels imposante carrière als team eigenaar. Chip wilde toen al net zo graag winnen als dat hij dat nu nog altijd wil.
En destijds had Carl Hungness nog een primeur omdat hij een manuscript had opgeduikeld van Angelo Angelopoulos, een schrijver van de Indianapolis Star die als enige journalist in de jaren ’50 Bill Vukovich te spreken wist te krijgen.
We mogen meelezen in het dagboek van Tim Considine die de hele maand mei aanwezig was op de Speedway. Daar zaten wel een paar zaken bij waarvan ik niets wist: één daarvan was een kwajongensstreek van Dave Thomas, hoofdmonteur van Guido Dacco die zich echter niet wist te kwalificeren. Thomas had de transponder van Dacco’s wagen afgehaald en er mee naar start-finish gelopen. Daar had hij met een paar nauwkeurig getimede bewegingen de transponder drie maal voor het oog van de tijdwaarneming gehangen. Dacco had ineens ronden gedraaid van 223,5 en 225 mph, terwijl de Italiaan nooit boven de 200 was uitgekomen. Helaas voor Dacco en Thomas had de tijdwaarneming geen registratie gekregen dat de transponder langs de uitgang van de pits was gekomen…..
En tijdens de race bleek de tijdwaarneming te zijn uitgevallen. Daar had ik destijds nooit iets van gemerkt. Het was ook niet dat de waarneming was uitgevallen maar dat de resultaten tijdens de race niet konden worden bekeken. De reden: een printer waar geen papier meer inzat.
Het was dan ook dat ik in dit jaarboek dat ik moest lezen dat zowel Emerson Fittipaldi als Arie Luyendyk de snelste ronde reden, ze hadden tot 3 decimalen nauwkeurig dezelfde tijd. Tijdens de TV uitzending kwam dat niet naar voren…
En dat verhaal over die fabriek met die schoorsteen? Dat ging over de Prest O Lite fabriek van Speedway oprichter Carl Fisher. Prest O Lite maakte in het begin van de 20e eeuw autolampen en die handel werd een succes. Met het geld wat Fisher verdiende kon hij de Speedway financieren. Dit, en het feit dat de rook uit de schoorsteen van de fabriek een belangrijke indicatie was voor coureurs en engineers wat de windrichting en windsnelheid was, betekende dat de vermelding van de teloorgang van dit belangrijke gebouw, wat ogenschijnlijk niets met de Indy 500 te maken had, absoluut thuishoorde in het jaarboek. En wat zonder deze vermelding waarschijnlijk nu allang vergeten was….
Het enige jammere is dat er in het jaarboek ook altijd een postertje zat met het getekende plaatje van de winnaar (Luyendyk), rookie of the year (Cheever), polesitter (Fittipaldi), coureur met de meeste starts (Foyt) en de pacecar (een Chevy Beretta). Dat postertje is ergens in die 30 jaar verloren gegaan…..